Er was een tweeling die werd geboren in Katmandu. Ze hadden het arm. Wat de jongens altijd prachtig vonden was: kijken naar de Himalaya. Naar de bergketens die zich uitstrekten. Ze waren nog maar heel klein toen ze elkaar beloofden dat ze ooit de berg zouden beklimmen.

Toen ze nog maar net in de twintig waren, besloten ze die afspraak te realiseren. Omdat ze groter waren geworden, wilden ze los van elkaar te werk gaan. Ze besloten dat de één de helling vanaf de zuidkant zou beklimmen, en de ander vanaf de oostkant. Beiden hadden ze ook het besluit genomen het zonder dragers, geheel en al op eigen kracht te doen.

En maanden later – ze wisten het niet van elkaar – zaten ze alle twee, zo rond zonsondergang, ruim halverwege. Degene die aan de zuidkant begonnen was, keek naar boven en dacht: dit is te ver, dat haal ik nooit en hij gaf het op. De ander, die aan de oostkant begonnen was, keek naar boven en dacht: wat een eind nog. Hij keek naar beneden en dacht: wat ben ik al ver. Hij trok verder en bereikte zijn doel.

Uit het boek: ‘Op verhaal komen’ van Wibe Veenbaas.